Technische maatregelen: gaan in de goede richting, maar niet ver genoeg.
Technische maatregelen:
in de goede richting, maar niet ver genoeg.
Er is veel in de nieuwe Voorstel voor een verordening houdende technische maatregelen, gepubliceerd door DG Mare op 11 maart, dat moet worden toegejuicht (zie http://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/HTML/?uri=CELEX:52016PC0134&from=EN).
Er zijn bijvoorbeeld bepalingen voor regionale uitvoering via meerjarenplannen (MAP's); stimulansen voor vissersvaartuigen die selectiever vistuig gebruiken met minder gevolgen voor het mariene milieu (overeenkomstig artikel 17); en naar een evenwichtige vertegenwoordiging van de belanghebbenden in de adviesraden.
Het valt ook toe te juichen dat de noodzaak om technische maatregelen toe te passen op recreatievisserij wordt rekening gehouden.
De redenen voor een nieuwe verordening worden uiteengezet in de samenvatting van de effectbeoordeling, die beschikbaar is via de link http://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/HTML/?uri=CELEX:52016SC0056&from=EN.
Evenals eerdere technische maatregelen is het voorstel echter over het geheel genomen maakt onvoldoende onderscheid tussen kleinschalige en grootschalige, en mobiele en vaste vistuigen.
In de preambule van het voorstel wordt opgemerkt dat "de vangstsector met ongeveer 82.000 vaartuigen en 98.500 voltijdsequivalenten (VTE) wordt het meest getroffen door mogelijke wijzigingen in de verordeningen betreffende technische maatregelen. Van deze circa 82.000 vissersvaartuigen zouden bijna 98% worden geclassificeerd als micro-ondernemingen met minder dan 10 werknemers en een jaaromzet en/of jaarlijks balanstotaal van niet meer dan 2 miljoen euro. Aangezien een zo groot deel van de sector uit micro-ondernemingen bestaat, zou vrijstelling van deze ondernemingen van dit voorstel de instandhoudingsdoelstellingen van het GVB ondermijnen, aangezien weinig visserijondernemingen onder de algemene regels zouden vallen.."
Maar, niet één keer in het voorstel wordt verwezen naar het segment van de kleinschalige vloot (minder dan 12 meter en met niet-gesleept vistuig), dat 80% van de bovengenoemde 82.000 vaartuigen omvat. In de bijlagen bij de voorschriften voor vaartuigen in de Oostzee met een lengte van minder dan 8 meter en minder dan 12 meter zijn echter enkele uitzonderingen opgenomen, zoals de toegestane lengte van passieve netten en de toegang tot gesloten gebieden.
LIFE is het ermee eens dat de grootste sector (80% van de vloot), die kleinschalig is, niet mag worden vrijgesteld. In de maatregelen moet echter meer rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken en verschillende impactniveaus van de twee onderscheiden - kleine en grote - vlootsegmenten. Het voorstel gaat in dit opzicht niet ver genoeg.
Er zij aan herinnerd dat in het Groenboek over de hervorming van het GVB het idee werd geopperd om een gedifferentieerde aanpak voor het beheer van kleinschalige en grootschalige visserijactiviteiten, en dit werd onderschreven door het Europees Parlement, werd een dergelijke aanpak niet overgenomen in het nieuwe GVB. Desondanks bevat de verordening inzake het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij ((EU) nr. 508/2014) wel veel bepalingen die bedoeld zijn om de kleinschalige visserij te verdedigen en te ondersteunen, evenals de gedelegeerde verordening van de Commissie ((EU) 2015/242) tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de werking van de adviesraden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid.
Wat de regionalisering betreft, wordt in de preambule opgemerkt dat het kader voor de regeling van technische maatregelen "moet algemene regels vaststellen die gelden voor alle wateren van de Unie en voorzien in de invoering van technische maatregelen die rekening houden met de specifieke regionale kenmerken van de visserij via het door het CF ingevoerde regionalisatieproces".P", en "wanneer er op regionaal niveau geen technische maatregelen zijn getroffen, moeten er gedefinieerde basisnormen gelden." Hij merkt op dat "De lidstaten kunnen samen met de belanghebbenden gezamenlijke aanbevelingen opstellen voor passende technische maatregelen die afwijken van de basislijnen, overeenkomstig het in het GVB vastgestelde regionalisatieproces.".
Daarom is het van vitaal belang dat kleinschalige vissers actiever worden op regionaal niveau, met name door middel van betrokkenheid bij de adviesraden (AC's). Het nieuwe GVB bevat specifieke bepalingen ter bevordering van een evenwichtige vertegenwoordiging van de belanghebbenden in de AR's, versterkt door dit nieuwe voorstel, waaronder het reserveren van plaatsen in de AR's (op het niveau van het uitvoerend comité) voor de deelname van kleinschalige vissers en hun vertegenwoordigers.
Terecht ligt de nadruk van het nieuwe voorstel van DG Mare op het vangen en aanlanden van visbestanden, op het gebruik van vistuig en op de interactie van visserijactiviteiten met mariene ecosystemen. De specifieke doelstellingen zijn het beschermen van jonge vis en paaibestanden, het minimaliseren en waar mogelijk elimineren van de teruggooi, het minimaliseren van de milieueffecten van de visserij op mariene habitats en het bevorderen van de naleving van de Habitatrichtlijn, de Vogelrichtlijn, de Kaderrichtlijn mariene strategie en de Kaderrichtlijn water. Allemaal goed en wel.
Het voorstel voorziet in maatregelen en voorwaarden voor het gebruik van gesleept en staand vistuig, die in de bijlagen nader zijn uitgewerkt per regionaal zeebekken en gevoelige habitats.
In het geval van gesleept vistuig (artikel 9), er wordt geen rekening gehouden met de effecten van het motorvermogen en het ontwerp van de versnelling op de selectiviteit (maaswijdte opening), of van het milieueffect van grondtouwen, trawldeuren, dubbele tuigage "clumps", of van de schoenen en balken van bordentrawls en boomkorren op de mariene fauna en habitats. Er zou een aantal bepalingen moeten worden opgenomen inzake parameters met betrekking tot de omvang en het gewicht van het vistuig en het ontwerp van de netten in het algemeen, met inbegrip van het motorvermogen. Dergelijke bepalingen zijn misschien niet gemakkelijk toe te passen, maar er is een evenwicht nodig tussen het geven van ruimte en verantwoordelijkheid aan de vissers om hun effecten te verminderen, en het garanderen dat de voorschriften niet worden overtreden.
Ook moet worden opgemerkt dat de aanlandingsverplichting oorspronkelijk is ontstaan als een incentive de vissers om vistuig zodanig te ontwerpen en te gebruiken dat aggregaties van jonge vis, paairijpe volwassenen, verboden soorten en andere soorten die de visserij kunnen verstikken, worden vermeden. Gezien de aanhoudende onzekerheid over de definitieve vorm van de aanlandingsverplichting is de verordening met technische maatregelen vooral nodig als ruggensteun om de negatieve gevolgen van de visserij te beperken. Tegelijkertijd is het belangrijk om overregulering van de regels inzake technische maatregelen vermijden die de vissers de nodige flexibiliteit zou ontnemen om aan de aanvoerverplichting te voldoen en in hun levensonderhoud te voorzien.
LEVEN De leden uit het westelijk deel van de Oostzee wijzen er ook op dat gerapporteerde niveaus van bijvangst van ondermaatse kabeljauw uit de trawlvisserij is veel hoger dan de opgegeven 2%. In de praktijk kan dit oplopen tot 40%.
LEVEN is ook bezorgd dat eerdere maatregelen ter beperking van het gebruik van pulse beam trawling tot "niet meer dan 5% van de boomkorvloten van de lidstaten". lijkt te zijn opgeheven. De Internationale Raad voor het Onderzoek van de Zee (ICES) merkte op dat in november 2015 "84 vergunningen waren afgegeven voor het gebruik van pulskorren in Nederland voor wetenschappelijk onderzoek en gegevensverzameling". Dit is veel meer dan de grens van 5% die in de oorspronkelijke wetgeving was opgenomen. De verhogingen van het aantal afgegeven vergunningen zijn in 2010 en 2014 op EU-niveau overeengekomen" en "het lijkt erop (dat deze verhogingen) boven de niveaus liggen die normaal gesproken met wetenschappelijk onderzoek worden geassocieerd."
Gezien het grote gebrek aan wetenschappelijke gegevens over de gevolgen van dit soort visserij voor zowel doelsoorten als niet-doelsoorten en voor het mariene milieu in het algemeen, hoewel er duidelijke schade aan sommige vissoorten door elektrische impulsen is geconstateerd, roept LIFE vragen op. waarom DG Mare's nieuwe voorstel deze beperking heeft opgeheven? En, als die beperking er niet meer is, hoe denkt de Commissie dan het gebruik en de gevolgen van dit vistuig te controleren en te reguleren? Uit de bovenstaande opmerkingen van de ICES blijkt dat de boomkorvloot deze vismethode commercieel voordelig vindt en dat het toenemende aantal vaartuigen dat deze potentieel destructieve methode gebruikt geen wetenschappelijke onderbouwing heeft en in strijd is met de voorzorgsaanpak.
LEVEN ook vragen of de maatregelen en de capaciteit voor toezicht, controle en bewaking op het niveau van de lidstaten volstaan om te garanderen dat de vloot van pelagische supertrawlers die vissen in de kustwateren voor Ierland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en andere lidstaten voldoen aan de quotaregelingen en de voorschriften inzake teruggooi en bijvangst. Uit recente anekdotische verslagen blijkt dat er weinig of geen controle kan worden uitgeoefend op de werking van deze vaartuigen om ongewenste vangsten van verboden soorten en vangsten van soorten die de quota overschrijden en ondermaats zijn, te voorkomen. Door de methoden die worden gebruikt om de vangsten te vangen en aan boord te houden, weet de bemanning vaak niet wat er in de vangst zit totdat deze aan land wordt gepompt naar de verwerkingsinstallaties.
Maar het venijn zit hem in de details, en om de implicaties van dit nieuwe voorstel te doorgronden moet men zich enigszins verdiepen in de 11 Bijlagen van het voorstel is vereist. Deze omvatten de basismaatregelen die van toepassing zullen zijn indien er geen regionale maatregelen worden genomen. Zij omvatten basismaaswijdten, minimale instandhoudingsreferentiegrootten (MCRS), gesloten of beperkte gebieden om jonge vis en paaivis te beschermen en andere regiospecifieke maatregelen.
Bijlage I bevat een lijst van verboden soorten die bij vangst als bijvangst onmiddellijk in zee moeten worden teruggezet; bijlage II bevat een lijst van voor de visserij gesloten gebieden die zijn ingesteld ter bescherming van kwetsbare habitats (bedoeld in artikel 13), met bijzonderheden over de toe te passen beperkingen ten aanzien van het aan boord hebben en het gebruik van vistuig, het gebruik van VMS, rapportage, registratie van vaartuigen, enz. en bijlage III bevat een lijst van soorten die niet met drijfnetten mogen worden gevangen.
De bijlagen IV tot en met XI bevatten basismaatregelen per zeegebied (d.w.z. Noordzee, Oostzee, Noordwestelijke wateren, Zuidwestelijke wateren, Middellandse Zee, Zwarte Zee en de ultraperifere gebieden).
Het is dan ook op regionaal niveau dat de meeste inspanningen zullen moeten worden geleverd ervoor te zorgen dat kleinschalige activiteiten met een geringe impact niet op dezelfde manier worden behandeld als grootschalige activiteiten met een grote impact.
De kleinschalige visserij moet orde op zaken stellen; zij moet aan de besluitvormingstafel gaan zitten, hetzij in de regionale adviesraden, hetzij bij de nationale autoriteiten, hetzij bij de parlementariërs op nationaal en Europees niveau. Het is niet vroeg genoeg om ervoor te zorgen dat bij de uitvoering van het GVB kwesties die betrekking hebben op kleinschalige kustvisserijactiviteiten niet over het hoofd worden gezien of worden gemarginaliseerd.